Het was een van die New Yorkse lentedagen waarop de regen in dichte sluiers tussen de straten hing en de stad eruitzag als een slechtgehumeurde bokser – klaar om iedereen die haar in de weg stond een hoekstoot te geven. Ik zat in mijn nieuwe dienstauto – een zwarte, gestroomlijnde sportwagen waarvan de motor zachtjes zoemde in de vrijloop, alsof hij me eraan wilde herinneren dat ik dit voorrecht slechts in bruikleen had. De FBI had me dit prachtige exemplaar geschonken na mijn laatste total loss – een geschenk dat ik met gemengde gevoelens beschouwde. Ik was geen man van statussymbolen, maar ik moest toegeven: dit voertuig reed als de wind. Mijn naam is Jesse Trevellian, speciaal agent bij het FBI-kantoor in New York. Die ochtend was ik op weg om mijn partner Milo Tucker op te halen. Milo stond zoals altijd op de hoek van 81st Street en Columbus Avenue te wachten, de kraag van zijn trenchcoat omhooggeslagen, zijn handen diep in zijn zakken gestoken. De regen had zijn haar in donkere lokken veranderd, die wild over zijn voorhoofd vielen. "Wel, Jesse, heb je je weer verslapen of kon je de auto niet vinden?" Milo glimlachte toen hij op de passagiersstoel plaatsnam en zijn gordel omdeed.